Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5912

Datum uitspraak2007-10-10
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 07/114 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag wegens plichtsverzuim (ex 80,1 ARAR). Eiser, werkzaam bij een PI, heeft privé een ontmoeting gehad met de vriendin van een gedetineerde die verblijft in de PI waar eiser werkt. Eiser heeft nagelaten de (twijfelachtige) ontmoeting te melden aan zijn superieuren.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer Zaaknummer: AWB 07/114 AW VO2 Uitspraak in het geschil tussen [eiser], wonende te Groningen, eiser, gemachtigde: mr. A.Z. van Braam, en de Minister van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. T.P. Jellema. 1. Onderwerp van geschil Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 december 2006. Bij dat bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 18 juli 2006 overwogen dat er geen grond bestaat voor herroeping van het besluit van 18 juli 2006 en dat het wordt gehandhaafd. Bij het besluit van 18 juli 2006 is aan eiser de disciplinaire straf van ontslag opgelegd zoals bedoeld in artikel 81, eerste lid, onder l, Rijksambtenarenreglement (ARAR) en is bepaald dat deze straf ten uitvoer wordt gelegd de dag waarop het besluit aan verzoeker bekend is gemaakt. 2. Zitting Het geschil is behandeld op de zitting van 11 oktober 2007. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd en [naam] 3. Beoordeling van het geschil 3.1 Feiten en procesverloop Eiser is sinds 1 maart 1995 in dienst bij de Penitentiaire Inrichting (hierna: P.I.) Veenhuizen in diverse functies, laatstelijk als medewerker bevolkingsadministratie op de locatie Norgerhaven. Bij besluit van 9 april 2004 heeft verweerder eiser wegens plichtsverzuim op grond van artikel 81, eerste lid, sub d ARAR, de disciplinaire straf van een geldboete opgelegd. De straf is opgelegd omdat eiser geen melding had gemaakt van het aan hem bekende gegeven dat een personeelslid van de P.I. Veenhuizen een relatie had met een gedetineerde, alsmede dat eiser de leiding van de P.I. Veenhuizen niet juist en volledig daaromtrent heeft geïnformeerd. Bij besluit van 12 november 2004 heeft verweerder eiser wegens plichtsverzuim op grond van artikel 81, eerste lid, sub h, ARAR, de disciplinaire straf opgelegd van uitsluiting voor de tijd van vier jaren van indeling in een salarisschaal waarvoor een hoger maximumsalaris geldt, indien zodanige indeling anders volgens de daarvoor geldende regeling zou hebben plaatsgevonden. De straf is opgelegd omdat eiser ongeoorloofde contacten met een ex-gedetineerde heeft onderhouden, bestaande uit het in huis nemen gedurende langere tijd van een ex-gedetineerde. Op 7 juni 2005 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en (onder meer) de toenmalige locatiedirecteur. Blijkens het gespreksverslag heeft eiser in dat gesprek bevestigd dat hem mondeling te kennen is gegeven dat hij geen werkzaamheden mag verrichten waarbij sprake is van (rechtstreekse) gedetineerdencontacten. Op 18 januari 2006 heeft [naa[directeur], algemeen directeur van de P.I. Veenhuizen, een telefonische melding ontvangen van [pompho[pomphouder], exploitant van een tankstation te Assen. [pomphouder] heeft kort gezegd het volgende naar voren gebracht. Hij heeft in zijn tankstation een gesprek gevoerd met een vrouw, die hem vertelde dat er een pakketje bezorgd moest worden bij haar man in de P.I. Veenhuizen. De vrouw was aan het wachten op een personeelslid die dat voor haar zou doen. Zonder iemand ontmoet te hebben is de vrouw na enige tijd vertrokken. De volgende ochtend omstreeks dezelfde tijd was de vrouw weer in het tankstation. Er kwam een man binnen die contact met haar maakte en die iets in ontvangst nam. De man reed in een auto met kenteken [kenteken]. [directeur] heeft naar aanleiding van de telefonische melding van [pomphouder] contact opgenomen met het hoofd van het Bureau Integriteit en Veiligheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie (hierna: BIV) en hem verzocht een onderzoek in te stellen. In het kader van voormeld onderzoek zijn de gegevens behorende bij het door [pomphouder] genoemde kenteken opgevraagd. De auto stond geregistreerd op naam van eiser. Op 25 januari 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en (onder meer) de toenmalige locatiedirecteur. Eiser heeft blijkens het gespreksverslag onder meer verklaard, dat hij op 18 januari 2006 zijn zoon in Assen naar school heeft gebracht, daarna naar de P.I. is gegaan en dat hij misschien wel is gestopt om een pakje sigaretten te halen. De locatiedirecteur heeft tijdens dit gesprek medegedeeld, dat er een nader onderzoek zal worden ingesteld en dat eiser hangende het onderzoek de toegang tot het werk, de dienstlokalen en dienstgebouwen van de P.I. zal worden ontzegd. Een en ander is geformaliseerd bij het besluit van verweerder van 1 maart 2006. Op 16 mei 2006 heeft het BIV naar aanleiding van haar onderzoek gerapporteerd, dat eiser en mevrouw [naam], vriendin van een in de locatie Norgerhaven verblijvende gedetineerde, elkaar op 18 januari 2006 hebben ontmoet bij het tankstation in Assen. Een en ander blijkt onder meer uit beelden gemaakt door de bewakingscamera's van het tankstation. De BIV heeft samengevat geconcludeerd, dat alle omstandigheden erop wijzen dat het contact tussen eiser en de vriendin van een gedetineerde verder gingen dan het contact dat uit hoofde van de functie van eiser noodzakelijk is. Dit kan de veiligheid binnen de inrichting rechtstreeks benadelen. Op 27 juni 2006 heeft verweerder schriftelijk zijn voornemen geuit eiser met toepassing van artikel 81, eerste lid, onder l, ARAR disciplinair ontslag te verlenen. Op 10 juli 2006 heeft eiser zijn bedenkingen ingediend. Verweerder heeft vervolgens het besluit van 18 juli 2006 genomen. Op 25 juli 2006 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt en de voorlopige voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) verzocht om het bestreden ontslagbesluit van 18 juli 2006 te schorsen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek op 4 september 2006 afgewezen. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten op de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften Ministerie van Justitie (hierna: de commissie). Eiser heeft op 1 november 2006 van deze gelegenheid gebruikt gemaakt. Op 9 november 2006 heeft de commissie geadviseerd het besluit van 18 juli 2006 te handhaven. Bij het bestreden besluit van 19 december 2006 heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie overwogen dat er geen reden is voor herroeping van het besluit van 18 juli 2006 en het besluit gehandhaafd. Eiser heeft op 29 januari 2007 beroep ingesteld, aangevuld op 20 februari 2007. Verweerder heeft op 8 maart 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. 3.2 De regelgeving Artikel 50, eerste lid, ARAR bepaalt dat de ambtenaar is gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt. Artikel 80, eerste lid, ARAR bepaalt dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goede ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Ingevolge artikel 81, eerste lid, onder l, ARAR kan als disciplinaire straf ontslag worden opgelegd. Artikel 84 ARAR bepaalt dat de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer wordt gelegd, zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen. Artikel 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. 3.3 Standpunten van partijen Verweerder is tot het bestreden besluit gekomen op grond van de overweging dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, eruit bestaande dat eiser heeft verzwegen dat hij op 18 januari 2006, toen hij onderweg was naar zijn werk, bij een tankstation een ontmoeting heeft gehad met de vriendin van een gedetineerde, terwijl hij wist dat het de vriendin van een gedetineerde betrof. Volgens het integriteitprotocol mag worden verwacht dat eiser open, eerlijk, zorgvuldig, betrouwbaar en onberispelijk is. Eiser had de ontmoeting behoren te melden omdat de ontmoeting zijn integriteit in gevaar bracht en een en ander negatieve effecten kan hebben voor de veiligheid van de P.I. en haar medewerkers. Mede gelet op eerdere gebeurtenissen naar aanleiding waarvan eiser tweemaal disciplinair is gestraft had eiser kunnen en behoren te weten dat hij voormelde ontmoeting had moeten melden en acht verweerder de thans opgelegde straf gepast. Eiser heeft in beroep samengevat aangevoerd, dat de ontmoeting op 18 januari 2006 van eiser met de vriendin van een gedetineerde als toevallig en zo onbeduidend aangemerkt moet worden, dat deze niet gemeld had hoeven te worden. Eiser ontkent dat sprake is geweest van een geplande ontmoeting. Eiser is van mening dat hij niet heeft gehandeld in strijd met het integriteitprotocol. Uit niets valt op te maken dat dit soort ontmoetingen gemeld hadden moeten worden. Er is geen sprake van ernstig plichtverzuim op grond waarvan het strafontslag gerechtvaardigd is. De straf is onevenredig aan de verweten gedraging. 3.4 Rechtsoverwegingen De rechtbank ziet zich vooreerst voor de vraag gesteld of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim zoals bedoeld in artikel 80, eerste lid, ARAR. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. De rechtbank constateert dat verweerder aan het bestreden besluit niet ten grondslag heeft gelegd dat eiser in strijd met het integriteitprotocol spullen of berichten van gedetineerden heeft doorgegeven naar buiten of andersom. Het verweten plichtsverzuim bestaat er kort gezegd uit dat eiser heeft verzwegen dat hij op 18 januari 2006, toen hij onderweg was naar zijn werk, een ontmoeting heeft gehad met de vriendin van een gedetineerde, terwijl hij wist dat het de vriendin van een gedetineerde betrof. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 18 januari 2006 contact heeft gehad met de vriendin van een gedetineerde, dat eiser wist dat het de vriendin van een gedetineerde betrof en dat eiser het contact niet heeft gemeld aan verweerder. Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of sprake is geweest van een zodanig contact dat het eiser duidelijk had moeten zijn dat hij het aan verweerder had moeten melden. Eiser heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij slechts sociaal wenselijk heeft gehandeld door [naam vriendin] gedag te zeggen en dat slechts sprake was van een kortdurend contact. De rechtbank stelt echter vast, dat de BIV heeft geconcludeerd, dat alle omstandigheden erop wijzen dat het contact tussen eiser en [naam vriendin] verder ging dan het contact dat uit hoofde van de functie van eiser noodzakelijk is. De rechtbank overweegt, dat in het integriteitprotocol is vermeld (bladzijde 5), dat eerlijk, open, betrouwbaar, zorgvuldig en onberispelijk de gewenste eigenschappen zijn van mensen die bij Justitie werken. Verder is aangegeven, dat privé-relaties met ingeslotenen verboden zijn en dat in voorkomende gevallen sprake is van een meldingsplicht. In het protocol is voorts vermeld (bladzijde 7), dat het verboden is om geld, spullen of berichten van ingeslotenen door te geven naar buiten of andersom, behalve als vooraf toestemming van de directie is gekregen. Mede gelet ook op dat laatste verbod is de rechtbank van oordeel dat eiser had moeten begrijpen dat hij had moeten melden dat hij op 18 januari 2006, toen hij onderweg was naar zijn werk, bij een tankstation een ontmoeting heeft gehad met de vriendin van een gedetineerde. Ook in het geval, zoals eiser stelt, het om een toevallige ontmoeting ging, had eiser de ontmoeting moeten melden, omdat de ontmoeting zijn integriteit in gevaar bracht. Een en ander sluit aan bij het vermelde in het integriteitprotocol (bladzijde 10), te weten dat openheid mogelijke integriteitproblemen voorkomt. De rechtbank betrekt bovendien in zijn oordeel dat aan eiser reeds twee maal eerder een disciplinaire straf is opgelegd voor soortgelijk plichtsverzuim. Aan eiser is destijds te kennen gegeven dat hij geen werkzaamheden meer mag verrichten waarbij sprake is van (rechtstreekse) gedetineerdencontacten en eiser is er toen meermalen op gewezen dat van ambtenaren eerlijkheid, openheid, betrouwbaarheid, zorgvuldigheid en onberispelijkheid wordt verwacht en dat sprake is van een meldingsplicht. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van plichtsverzuim in de zin van artikel 80, eerste lid, ARAR. Verweerder was derhalve bevoegd om eiser op grond van de artikelen 80 en 81 ARAG een disciplinaire maatregel op te leggen, waaronder ontslag. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder bij de afweging van alle belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten op grond van artikel 81, eerste lid, onder l, ARAR de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Het doel van het opleggen van een disciplinaire straf is in beginsel te komen tot een correcte functie-uitoefening. Eerst indien in redelijkheid een correcte functie-uitoefening niet meer te verwachten is, zal de straf van ontslag kunnen worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder geconstateerde plichtsverzuim zodanig ernstig is te achten, dat het een strafontslag rechtvaardigt. De rechtbank heeft in haar oordeel betrokken dat eiser in een verantwoordelijke functie werkzaam was, in een omgeving waar hoge eisen aan betrouwbaarheid en integriteit worden gesteld. Gelet daarop en in aanmerking nemende dat aan eiser reeds twee maal eerder een disciplinaire maatregel is opgelegd in verband met soortgelijk plichtsverzuim, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van evenredigheid tussen de ernst van de gedragingen van eiser en de opgelegde straf. De bovenstaande overwegingen overziend, komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om artikel 8:75 Awb toe te passen. 3. BESLISSING De rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. drs. A. Houtman, rechter, en in het openbaar door haar uitgesproken op 15 oktober 2007 in tegenwoordigheid van mr. F.E.J. Goffin als griffier. De griffier, De rechter, De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden op: typ: lg